Het moet deze tijd van het jaar zijn geweest, maar dan in 2007, dat ik met enige schroom Wim de Bie belde. Ik kende hem niet persoonlijk, maar in mijn tijd als journalist bij de Haagsche Courant had ik veelvuldig contact gehad met Kees van Kooten. Zoiets gaf een bepaalde entree, vond ik.
De reden van mijn telefoontje aan De Bie was nogal gedurfd. Ik was druk doende met de oprichting van een nieuwe krant in Den Haag. Een echte Haagse krant die één keer per week verscheen met als titel ‘Den Haag Centraal’. We hadden heel beperkte financiële middelen en moesten opboksen tegen de kracht van het Algemeen Dagblad, dat inmiddels de scepter zwaaide bij de Haagsche Courant. Ik had als kersverse hoofdredacteur een heel arsenaal collega’s tot mijn beschikking, die bereid waren voor een schamele vergoeding mee te werken. Mannen en vrouwen voor wie geen plaats meer was in de nieuwe hapklare-brokken-formule van AD/Haagsche Courant. Journalisten wars van oppervlakkigheid en sensatie.
Maar ik wilde meer dan bekwame verslaggevers, redacteuren, recensenten en fotografen. Ik wilde ook specialistische rubrieken op het gebied van sport, economie, onderwijs, gezondheid, financiën en recht. Als een bedelaar ging ik rond bij mensen die zulke bijdragen zouden kunnen leveren, het liefst gratis. Kees Jansma (de broer van mijn collega Bert) deed mee. Hij zou schrijven over voetbal. Mijn aimabele buurman Marc Delissen, voormalig Olympisch kampioen hockey schoof aan, evenals tenniscoryfee Marcella Mesker. Op culinair gebied kreeg ik steun van Pierre Wind. Een bevriende advocaat beloofde juridische columns, mijn eigen huisarts wilde wel over medische zaken schrijven en de rector van het Montessori Lyceum waar mijn zonen school gingen, sloot aan met vermakelijke wetenswaardigheden uit de wereld van het onderwijs.
Al die hulp was hartverwarmend, mijn geloof in de goedheid van de mens nam met de dag toe. De enige tegenprestatie die we als krant leverden was een gratis abonnement en tegen Kerst reed ik bij iedereen langs om een grote kist met zes mooie flessen wijn af te leveren.
Tomas Ross
Maar ik wilde nog meer. Ik zou ze bij het AD wel eens een poepie laten ruiken. Thrillerschrijver Tomas Ross had ik tegen een vriendenprijs weten te strikken om een wekelijks feuilleton over de gewurgde prostituée Blonde Dolly te schrijven; nu zocht ik ook nog naar een wat meer literaire columnist. Voor weinig. Mijn jarenlange vriendschap met Yvonne Keuls bracht geen uitkomst. Zij werkte hard aan een nieuwe roman en dat slokte al haar tijd op. Als haar boek af was viel er wel te praten, maar nu niet. “Waarom vraag je Vilan niet? Die is zo ongelukkig bij het AD!”, zei ze.
Natuurlijk was de naam Vilan van de Loo door mijn hoofd gegaan. Jaren achtereen had zij bij de Haagsche Courant om en om met Alfred Birney een cursiefje op de voorpagina gehad. Ik was een fan van haar onderkoelde en soms komisch, absurde schrijfsels. Maar ik durfde iemand die voor haar inkomen afhankelijk was van het rijke AD niet te vragen dit op te geven voor het slecht betaald en ongewis avontuur bij Den Haag Centraal.
Kees van Kooten ging uiteraard door mijn hoofd. Maar die had al eens een tentoonstelling voor me geopend, was altijd machtig druk en woonde bovendien inmiddels in Amsterdam. Zodoende kwam ik uit bij Wim de Bie, die een alleszins vermakelijke column schreef in de VPRO-gids en weer was teruggekeerd naar Den Haag. Hij hoorde mij welwillend aan. Leek enthousiast bij het idee een echte Haagse krant te maken, een krant met veel aandacht voor cultuur en begon zelfs hardop mee te denken. Maar hij moest het even rustig laten inzinken en overleggen met het thuisfront.
Een paar dagen later kwam de teleurstellende boodschap. Mevrouw De Bie vond het geen goed idee als hij nog weer een verplichting erbij zou aangaan. Die VPRO-gids vormde al zo’n belastende druk op hun bestaan. En dan zou dit er ook nog bij komen. Ik was nog niet zo vertrouwd met het veto van echtgenotes. Pas jaren later zou ik ervaren dat twee welgestelde Hagenaars niet in de doorstart van het failliete Den Haag Centraal wilden investeren, omdat ze niet mochten van hun vrouw. Hoe vriendelijk Wim de Bie de boodschap ook bracht, ik had moeite mijn teleurstelling te verbergen.
Diezelfde avond belde ik Vilan de Loo. Legde haar de situatie uit, waarschuwde haar tot vervelens toe dat dit avontuur geen garantie op succes bood. De volgende dag reageerde ze: “Ay-ay Kaptein, ik stap aan boord”. En ze bleef zolang ik de leiding van Den Haag Centraal had.
Reclame
Kees van Kooten en Wim de Bie leverden op hun beurt nog wel een belangrijke bijdrage. Dankzij een ferme subsidie van het Stimuleringsfonds voor de Pers konden we een serieuze reclame-campagne ontketenen met dagelijkse reclamespotjes op Radio West en Den Haag FM. Wieteke van Dort sprak er gratis eentje in met de stem van Tante Lien. “Hallo luitjes, kennen jullie Den Haag Centraahaal?”
Kees van Kooten en Wim de Bie bleken ook niet vies van een vriendendienst. In een ruimte boven boekhandel Paagman deden ze al improviserend een stuk of drie, vier verschillende sketches. Ze hadden er die zondagmiddag een presentatie van hun DVD-box en voorafgaand daaraan wilden ze zich wel even voor de microfoon van mijn professionele recorder laten gaan. De foto’s die mijn jongste zoon bij die gelegenheid van het illustere duo maakte, gebruikten we als reclame op Haagse trams en een enorm paneel op de achterkant van snackbar De Vrijheid, boven de Utrechtsebaan. Twee, drie jaar lang zag iedere automobilist die langs die weg Den Haag binnen reed de koppen van Kees van Kooten en Wim de Bie die je toeschreeuwden: “Lees die krant”.
Er kwam een eind aan die boodschap toen Kees van Kooten me op zeker moment opbelde. Of ik er zo langzamerhand mee wilde stoppen. “Weet je Coos, elke keer als ik Den Haag binnen rijd, kijk ik tegen die twee oude koppen aan”. We hebben het huurcontract voor het reclamebord daarna niet meer verlengd.
Nu, bij de dood van Wim de Bie, gaat dat weer allemaal door mijn hoofd. En ik vraag me af: welke pareltjes zou hij hebben geschreven, als het wèl van zijn vrouw had gemogen?